Broeder Everardus Witte had veertig jaar in het minderbroederklooster geleefd, meestentijds als portier. Zijn vaste knielplaats vormde de stenen altaartrede in de kloosterkerk. Als de deurbel klonk, kwam hij overeind en ging hij de kloosterpoort opendoen.
Hij stond bezoekers vriendelijk te woord, meestal zonder hen aan te zien luisterde hij naar hun verhalen en naar de noden die zij hem toevertrouwden. Hun vraag om gebed beantwoordde hij steeds met de aansporing: “Onze Lieve Heer zal het weer ten goede keren. Laten wij er maar samen voor bidden!”
Was de kloosterpoort weer gesloten, dan keerde hij terug naar zijn eigen plek bij het altaar en daar zette hij zijn gebed voort. In de loop van de jaren was hij zelf gebed geworden, zeiden zijn huisgenoten van hem. En ik kan deze uitspraak uit persoonlijke ervaring bevestigen, want ik heb enige maanden tegenover hem gestaan tijdens het gezamenlijke gebed in de koorbanken. […] Toen hij stierf, was hij tweeëntachtig jaar oud. Zijn plaats op de altaartrede bleef leeg, maar zijn naam als “heilig bruurke van Megen” was gevestigd. […]
Geschriften heeft hij nauwelijks nagelaten. Een paar aantekeningen, meer niet. Blijkens zijn notitieboekje was zijn ideaal “G.L.E.A.”: Gaarne Lijden en Alleen. Schilderijen liet hij wel na, in de vrome trant van zijn tijd. Zijn voorbeeld van ingekeerd gebed, open voor de noden van de mensen om hem heen, blijft als erfenis werkzaam.
Br. Kees Bak (1926-2019)