De ander is mijn broeder

Interview met Marcel Paulissen

Broeder Marcel Paulissen zit in de redactie van het blad Minderbroeders Franciscanen en hij maakt al jaren de pijen van de broeders. Hij begon daarmee in Duitsland en was later ook de kleermaker voor de Nederlandse provincie. Daarnaast is hij voor de oudere broeders zorgcoördinator van de Keulse provincie geweest en heeft hij ettelijke verhuizingen op zijn naam staan. Na de zware coronaperiode in de communiteit te Nijmegen woont hij nu in Wijchen.

“De franciscanen heb ik leren kennen in het Belgische bedevaartsplaatsje Moresnet, over de grens bij Vaals. Zij waren van de Keulse provincie. Dat was tijdens mijn theologiestudie in Kerkrade op Rolduc, het priesterseminarie van het bisdom Roermond. In Nederland had ik nooit franciscanen ontmoet, en dat was toentertijd ook moeilijk, omdat er een grote polarisatie was begin tachtiger jaren. Het priesterseminarie viel onder mgr. Gijsen. De franciscanen dachten toen over het algemeen wat anders dan Rome dacht en mgr. Gijsen dacht zoals Rome dacht. Ik was als jonge man erg katholiek.” Marcel lacht.

Twijfel

“Ik heb tot ’83 scheikunde gestudeerd in Nijmegen. Ik wilde daarna iets anders, maar ik wist niet precies wat. Ik ben naar een roepingendag geweest voor jonge mannen. Daarna heb ik lang nagedacht over wat ik wilde. Toen ik kon gaan promoveren heb ik de professor gezegd: ‘Als ik dat baantje aanneem, blijf ik twijfelen, dus ga ik nu eerst eens iets anders doen.’ Ik ging naar het grootseminarie Rolduc. Na vier jaar op Rolduc was mijn levensweg nog niet helemaal duidelijk. Toen ik de franciscanen leerde kennen heb ik een jaar getwijfeld tussen pastoor worden of franciscaan. In Moresnet was ik in mei 1986 even te gast. Daarna heb ik het noviciaat in Duitsland bezocht. Dat was interessant maar daarna wist ik het nog niet, ook niet na een bezoek aan de communiteit in Düsseldorf en een kennismaking met de provinciaal en de activiteiten van de Duitse broeders. In de zomervakantie daarna deed ik retraite en toen viel het kwartje. Een maand later, in september 1987, zat ik als postulant in de communiteit van Vossenack, een klein dorpje in de Eifel, in de Keulse provincie.”

“Er waren toen nog drie andere Nederlanders, van wie ik als enige ben overgebleven. Vanwege de polarisatie was het in Nederland toen moeilijk om franciscaan te worden. De provincie zocht naar een andere manier van leven. In de jaren ‘70 gingen de broeders tussen de mensen leven, in kleinere communiteiten. De jonge Nederlandse broeders die ik in Duitsland leerde kennen kwamen allen uit Limburg. Zij gingen in de Keulse provincie kijken omdat er niet zo’n groot verschil in mentaliteit en taal is. De mentaliteit verandert pas aan de andere kant van het Ruhrgebied, in Westfalen. Het postulaat duurde toen een halfjaar. Dat was een mooie tijd. Mijn noviciaat daarna van één jaar was ten zuiden van Trier, in Hermeskeil. Dat was een heel goed, gezellig jaar. We zaten er in een kloostertje met zo’n vier novicen en vier broeders die de stamcommuniteit waren. Het was een zeer open huis, waar de buren bijna altijd over de vloer kwamen.”

Het ontbrekende puzzelstukje

“Na het noviciaat heb ik nog theologie gestudeerd in Bonn. De studenten woonden toen in Remagen, twintig minuten reizen met de trein. Het lag bovenop een rots en beneden stroomde de Rijn. Prachtig. Het was het eigendom van een baron die het zo’n honderd jaar geleden had verhuurd aan de franciscanen. De huur bestond eruit dat we het moesten bijhouden. De kerk moest gerestaureerd worden en er moest elk jaar een ton in gestopt worden. Toen het te duur werd, heeft de provincie het contract opgeheven. Ik heb twee jaar in Bonn gestudeerd. Het laatste jaar deed ik retraite en opeens werd in de stilte duidelijk: je moet geen priester worden, dat is niet jouw roeping. Gewoon broeder blijven. Ik moest het wel uitleggen aan het bestuur. Ik heb dat toen zo geformuleerd: ‘Ik denk niet dat het mijn roeping is ergens pastoor te worden, met die begeleiding van mensen.’”

Na even stil te zijn vervolgt Marcel zijn verhaal: “Het was echt een levenskeuze. Blijven wat je bent als broeder. Sommige broeders zeiden dat het niets voor mij was, maar dat hing samen met hun eigen roepingsweg. ‘Maar’, zei de provinciaal, ‘wat wil je dan doen?’ We hadden in de Keulse provincie al een jaar geen kleermaker meer en ik had voor mezelf al een slaapmuts genaaid vanwege de kou. Ik heb toen in zeven maanden het kleermaken geleerd bij een medebroeder in Münster. Het leuke was dat ik al snel voelde dat ik het in de vingers had. Eigenlijk had ik jarenlang gezocht naar het ontbrekende puzzelstukje, maar ik bén echt kleermaker. Daarna ben ik in oktober ’91 in Mönchengladbach begonnen omdat de vorige kleermaker daar al zijn spullen in zijn atelier had. Dus ik ben al 32 jaar kleermaker. Dat heb ik met veel plezier gedaan, en nog steeds.”

Hoeveel werk had je daar aan?

“In het begin heb ik het achterstallig onderhoud weggewerkt, maar later was het een halve dagtaak. Daarnaast was ik ook klusjesman en we hadden in de communiteit de zorgafdeling van de provincie. Ik ben ook nog terug geweest naar Moresnet met de kleermakerij, en ik heb in Neviges gezeten, de Mariabedevaartsplaats van het bisdom Keulen. Dat was ook een mooie tijd, vanwege het contact met de mensen in de parochie en met de pelgrims. Daarvoor woonde ik eerst twee jaar in Wuppertal, bij een medebroeder, Joachim, in een buurt met daklozen. Dan ging ik van daaruit ’s ochtends met de trein naar de kleermakerij in Neviges. Joachim heeft daar dertig jaar gezeten. We deden hoofdzakelijk huiswerk met de kinderen, elke middag zo’n dertig of veertig. Dat waren veelal kinderen van buitenlandse families met schulden, meestal Turkse of Marokkaanse. De Duitsers die daar zaten, hadden meestal alcohol- of drugsproblemen. Er zaten ook weleens vluchtelingen. Het was ontzettend vermoeiend, dus ik heb het maar twee jaar uitgehouden. Ik heb ook een keer gekeken of het iets voor mij was om voor de klas te staan, maar dat is niks voor mij. Het huiswerk maken met die kinderen was wel fijn. Daarna ben ik drie jaar in Neviges gaan wonen. Toen het klooster verbouwd werd en we problemen hadden met het onderbrengen van de kleermakerij ben ik daarmee terug naar Vossenack gegaan. Dat was ook een mooie tijd.”

Kerk in Remagen, boven de Rijn 

Kloosterkerk Wiedenbrück

Klooster Deken Roesstraat in Utrecht

Veel afscheid

“In 1999 kwam ik voor de tweede keer naar Mönchengladbach vanwege de kleermakerij en om te helpen op de zorgafdeling. Dat was niet zo gepland, maar ik kwam als geroepen. Er kwam steeds meer mantelzorg met steeds meer oudere broeders. In 2005 werd de zorgafdeling gesloten omdat er nog maar vier broeders zaten. Ze mochten zelf kiezen naar welk zorgcentrum ze wilden. Zij hadden wel een zorgcoördinator nodig die alles regelde en de contacten onderhield.”

Ze gingen niet allemaal naar hetzelfde zorgcentrum.

“Nee. Ze kozen voor wat ze van vroeger kenden. Er kwamen later weer nieuwe broeders bij die ik verhuisd heb. Het waren er nooit meer dan vier, vijf tegelijk. Het wisselde nogal door sterfgevallen. Ik woonde toen in Vossenack omdat de meeste broeders met zorg in het zorgcentrum in het dorp aldaar verbleven. Ook met de kleermakerij zat ik daar vanaf 2005. Ik voelde mij in de hele provincie thuis. Ik kende iedereen goed. In 2011 was mijn taak als zorgcoördinator ten einde. Ik heb ontzettend veel afscheid moeten nemen. Je went er nooit aan, maar je merkt wel vaak dat er een afscheid aan komt. Als een broeder dementeert, begint het afscheid nemen al vroeger. Ik heb van alles meegemaakt. Soms bracht ik een medebroeder zijn ontbijt en als ik dan terugkwam, was hij dood.”

Geen thuis meer

“In 2010 gingen de vier Duitse provincies samen. Er was veel optimisme, zodat van alle broeders een derde bereid was in een andere provincie te gaan wonen. Gedeeltelijk zijn ze daarop teruggekomen. Ze hebben gemerkt dat leven in een andere provincie niet zo gemakkelijk is. Ik heb dat zelf ook gemerkt. Ik kwam naar Werl in Westfalen, een bedevaartsplaats achter Dortmund. De mentaliteit was wat terughoudender dan bijvoorbeeld in Keulen. Er was aanvankelijk een groot enthousiasme. Een derde van alle broeders verhuisde, meer dan honderd. De Keulse provincie, de Noord-Duitse provincie, Thüringen en de Beierse provincie hadden allemaal hun eigen bestuur, hun eigen tradities. En dat ging samen. Degenen die verhuisd waren, hebben gemerkt hoezeer ze geworteld waren in hun eigen provincie. Ik voelde ook dat ik mijn thuis verloren had. Ik kwam bij heel vriendelijke broeders, maar het was toch anders. Het was een teleurstelling maar er waren ook goeie dingen. Ik leerde een stukje kerk kennen dat hier in Nederland en in het Rijnland niet meer is, met de bedevaarten. Het was natuurlijk wel kleinschaliger dan in de jaren ‘70 met bedevaarten van tot wel 15.000 mensen. Ik ben zelf ook een keer met een voet-bedevaart van drie dagen meegelopen, naar Werl toe. Die stamde uit 1774. Wij sliepen bij vreemde mensen, ik bij een pastoor. ’s Avonds gingen we dan eten bij iemand die een ree geschoten had dat op tafel kwam. Daar zat je dan met zilveren bestek!”

“Veel andere broeders en ik vonden geen thuis op onze nieuwe plek. Iedereen is er op zijn eigen manier mee omgegaan. Na drie jaar mocht ik naar Wiedenbrück als portier, maar het was veel te rustig. Toen moest ik alle klusjes doen. Het tweede jaar kregen we novicen, onder wie Hans-Peter Bartels, Jan ter Maat en Joachim Oude Vrielink. (red.: inmiddels allen medebroeders van Marcel) Dat was leuk, maar toen had ik nog minder te doen. Dat waren onbevredigende jaren. Daar ik herstellende was van een burnout vroeg ik of ik er een jaar tussenuit mocht. Ik kwam toen in Utrecht op het provincialaat, van september 2015 tot september 2018. Ton Peters (red.: een onlangs overleden medebroeder) vroeg mij voor de redactie van het blad Minderbroeders Franciscanen. Het was de ontdekking van een kwaliteit die ik niet vermoedde. Het is uitdagend om kwalitatief goede onderwerpen af te leveren, bijvoorbeeld een goed jaarthema vinden of een column schrijven met inhoud. Daar in Utrecht hebben Ton en ik na tien verhuizingen het licht uitgedaan. Omdat ik in de Nederlandse provincie weer blij was franciscaan te zijn, heb ik gevraagd of ik hier kon blijven.”

Vond je het erg dat Utrecht gesloten werd?

“Nee, maar ik vond het wel erg dat ze Den Bosch gekocht hebben. Het is te groot voor zo’n kleine provincie. De meesten waren enthousiast over de aankoop van het klooster in Den Bosch. Mijn persoonlijke ervaring is dat grote huizen hun broeders ‘opvreten’. Als je niet oppast werk je alleen nog maar om de boel in stand te houden. Uiteindelijk gaat dat ten koste van je persoonlijk leven.”

De verhuizingen van Utrecht gingen voortvarend. De provinciaal toen, Rob Hoogenboom, vroeg of ik ook het klooster in Valkenburg wilde leegruimen. In Utrecht was het vermoeiend, maar het was een mooie tijd. Ton en ik waren de laatste drie maanden alleen. Dat was een heel prettige tijd. Toen konden we ook eens buiten eten bijvoorbeeld, op de mooie veranda. Dat was heerlijk. De tijd in Valkenburg met zes broeders was ook wel mooi. Huub Bremen verhuisde naar Den Bosch, vier broeders naar Heerlen en ik naar Megen. Die vier broeders die naar Heerlen gingen zijn na een jaar naar Wijchen en Nijmegen verhuisd. Daar heb ik ook aan meegeholpen. Na Valkenburg zat ik zeven maanden in Megen, vanaf 1 april 2019 tot ik in november naar Nijmegen verhuisde. Op het kapittel werd Theo van Adrichem provinciaal. Hij vond geen gardiaan voor Nijmegen. Ed Metz zei dat hij wel gardiaan wilde worden, als ik vicaris werd.”

Na de coronauitbraak in de communiteit Nijmegen was ik op. Het ging niet meer. Om die reden ben ik ook naar Wijchen verhuisd. Ik heb in Duitsland vanaf 2008 al een burn-out gehad, zonder te weten wat het was. In 2014 kwam ik daar pas achter, in Wiedenbrück. Daar zat een psychiater, eindelijk iemand die begreep hoe ik me voelde. Het is in die jaren wel wat beter geweest, maar nooit echt beter. Ook om die reden wilde ik naar Nederland. Met dat coronagedoe in Nijmegen begon het weer opnieuw. Het is nooit echt overgegaan. Het blijft mijn hele leven een litteken. De coronaperiode was zwaar. In juli 2021 ben ik in Wijchen gaan wonen. Toen waren drie broeders in Nijmegen overleden. Eind april 2021 werd Hans van Bemmel gardiaan. Het lukte mij niet meer om het huis met hem leeg te ruimen. Nog steeds is het moeilijk om echt bij te komen van alles. Als een dag te druk is, heb ik daar last van. Dat komt nog van de afgelopen jaren. En als je in een gemeenschap leeft, kun je niet altijd je eigen pad bewandelen. Het hangt er ook mee samen dat ik mijn medebroeders te graag mag. Dat is een probleem in de gemeenschap: de balans tussen tussen je eigen leven en het leven in de communiteit.”

De relatie met onze Heer

Zou je nu weer broeder worden?

“Waarschijnlijk wel. Ik heb in het begin lang getwijfeld, maar later heb ik dat nooit meer gethematiseerd, ondanks conflicten en moeilijkheden. Uiteindelijk is het dragende in mijn leven altijd de geestelijke ervaring, Onze Heer. Daarom begin ik ook elke morgen met de Schrift. Ik begrijp er wel niet veel van, ook al lees ik al 39 jaar dagelijks de Schrift.” Marcel lacht. “In zekere zin begrijp ik er meer van dan vroeger. Het eigenlijke in het leven gaat om de relatie met Onze Heer. Het zit niet in de woorden. God is altijd de Ander. Als je getrouwd bent of verliefd ben je ook altijd met de ander samen, zonder dat eigenlijk te begrijpen. Ik lees de laatste tijd de joodse filosoof Levinas, die veel over ‘de ander’ schrijft. Je kunt er iets van begrijpen, maar het is niet grijpbaar. Zo zeg je dat. Omdat ons denken dat niet kan. Ik kan mezelf niet eens grijpen, hoe wil ik dan een ander kunnen grijpen en begrijpen?” Na een stilte: “Dit klinkt als een afsluiting.”

Nog één vraag: speelde de spiritualiteit van Franciscus een rol toen je franciscaan bent geworden?

“Ik ben opgevoed door jezuïeten. Dat heeft ervoor gezorgd dat ik bleef zoeken: een weg vol keuzes om Gods wil te vinden. Maar franciscaanse spiritualiteit is wat anders. Ik vraag me af of ik die niet altijd al in me gehad heb. Een vreemde was vroeger ook al een broeder voor mij. Het eerste boek dat ik gelezen heb over Franciscus, toen was ik nog student scheikunde, was van Ephrem Longpré, ‘Franciscus van Assisi en zijn religieuze ervaring’. Dat heb ik in één ruk uitgelezen. Ik was gefascineerd door de verhouding van Franciscus en Jezus. Het ging over het bidden van Franciscus en wat hij met Jezus had. Dat heeft me op het spoor gezet, dus niet zozeer zaken als de omgang met de schepping. Dat was het begin. En: de ander is mijn broeder.”

Marie-Claire Willemsen

Gerelateerde nieuwsberichten